- anlegen
- anlegenI 〈onovergankelijk werkwoord〉1 aanleggen ⇒ merenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 (aan)leggen ⇒ (aan)zetten, aanbrengen, aandoen2 op het vuur doen3 aanleggen ⇒ richten, mikken4 aanleggen ⇒ samenstellen5 beleggen, investeren6 aanleggen ⇒ besteden, uitgeven7 aanleggen ⇒ beogen, munten8 〈formeel〉aantrekken ⇒ aandoen♦voorbeelden:1 jemandem Fesseln, Ketten anlegen • iemand boeien, ketens aandoen(die) letzte Hand anlegen • de laatste hand leggen aander Hund legt die Ohren an • de hond legt de oren plat tegen zijn kopeine Leiter an die Scheune anlegen • een ladder tegen de schuur zetten〈figuurlijk〉 strenge Maßstäbe an etwas, jemanden anlegen • strenge maatstaven voor iets, iemand aanleggen3 das Gewehr anlegen • het geweer aanleggen4 eine Briefmarkensammlung anlegen • een postzegelverzameling aanleggen5 Geld in Wertpapieren anlegen • geld in effecten beleggen6 Geld für ein neues Auto anlegen • geld voor een nieuwe auto aanleggen, besteden7 es auf jemanden anlegen • het op iemand gemunt hebbenes darauf anlegen, jemanden zu kränken • het erop aanleggen, iemand te krenken8 Schmucksachen anlegen • sieraden aandoen, opspelden¶ (mit) Hand anlegen • (ook) een handje helpenden Hund anlegen • de hond aan de ketting leggen, vastleggenIII sich anlegen 〈wederkerend werkwoord〉1 het aanleggen ⇒ ruzie zoeken♦voorbeelden:1 sich mit jemandem anlegen • met iemand aan de stok krijgen
Wörterbuch Deutsch-Niederländisch. 2015.